archief4

Juliette Gréco werd de muze van de existentialisten genoemd. 

Dit is een NRC artikel van Raymond van de Boogaard (23 september 2020)

Juliette Gréco 1927-2020. Ze werd de muze van de existentialisten genoemd. Aanvankelijk bijzaak, maar Juliette Gréco groeide uit tot grande dame van
het Franse chanson. 'Ik ben een dienares van de poëzie en mooie teksten'.
De tweede start in het leven was voor Juliette Gréco, die woensdag (23 september) op 93-jarige leeftijd overleed, de juiste. Want de eerste was bepaald ongelukkig. „Mijn moeder hield niet van me”, vertelde Gréco eind 2015, aan het eind van haar wereldwijde afscheidstournee Merci, aan een journalist van Le Monde. De moeder plaagde het in 1927 te Montpellier geboren kind door te zeggen dat het een vondeling was, of het resultaat van een verkrachting. In werkelijkheid was Juliette de vrucht van een ongelukkig huwelijk.

Des te pijnlijker was dat omdat de moeder haar jongste dochter in alle opzichten bewonderenswaardig toescheen: ze ging bijvoorbeeld in het verzet, na de Duitse inval van 1940. In 1943 arresteerde de Gestapo de moeder, Juliette en haar oudere zus. De eersten werden naar kamp Ravensbrück afgevoerd (en zouden daaruit na de oorlog terugkeren). Juliette – te jong voor verdere vervolging en niet-joods – kreeg na enkele dagen hechtenis door de Gestapo een metrokaartje toegestopt en werd in Parijs eenvoudigweg op straat gezet. Het leven van Juliette Gréco kon beginnen. 

Vanaf de Avenue Foch, waar het Parijse Gestapo-hoofdkwartier was, liep de 16-jarige naar een adres in de wijk Saint-Germain, dat haar moeder haar gegeven had voor noodgevallen, er woonde een vriendin. Ze hadden elkaar nooit eerder gezien, Juliette en Hélène Duc, actrice in het ensemble dat het Théâtre de l’Odéon bespeelde. Maar Duc nam de tengere zwartharige, die in 1939 kortstondig deel had uitgemaakt van het corps de ballet van de Opéra, op alsof het haar eigen dochter was. De kleine straten ten zuiden van de Boulevard Saint-Germain waar ze woonde, waren destijds nog arm en vervallen, en boden onderdak aan een artistieke en litteraire bohème, waarvan de wereld na de Bevrijding van 1944 nog veel zou horen.

Cafékeldertjes

Gréco gleed er vanzelf in – de wereld van schimmige, half-officiële café-keldertjes waar kunst hing, poëzie werd voorgedragen, jazz gespeeld – soms zelfs door zwarte muzikanten die Parijs opzochten om aan de rassendiscriminatie thuis in de VS te ontkomen. En vooral werd er zwaarmoedig over het leven gediscussieerd, want de jeugd van 1945 had een broertje dood aan optimisme. ‘De existentialisten’ werd dit milieu al vlug genoemd, en vormde tussen 1945 en 1950 een soort toeristische attractie – veel langer heeft de originele existentalisten-scene eigenlijk niet bestaan, ondanks de tot op heden aanhoudende roem.

Juliette Gréco kende ze allemaal, de namen die later wereldberoemd zouden worden: Boris Vian, Raymond Queneau, De Beauvoir. Haar opvallende, katachtige reserve uitstralende verschijning droeg ertoe bij dat ze in het milieu al gauw als ‘de muze’ gold. Zingen was aanvankelijk maar bijzaak: ze was met anderen een nieuw kunstkeldertje begonnen, Le Tabou, en dan moest er ook een soort van programma komen. Jean-Paul Sartre kwam beleefd vragen of ze van hem niet de tekst Rue des Blancs-Manteaux wilde zingen, een hartverwarmend nummer over de guillotine en de beul tijdens de Franse revolutie.

Er volgde een groter keldertje, Le boeuf sur le toit, en meer prominente tekstschrijvers en geruchtmakende minnaars. Zoals de trompettist Miles Davis, met wie het echter niet tot een huwelijk kwam, omdat hij haar een leven wilde besparen in een VS waar in sommige staten gemengde huwelijken tussen blank en zwart onwettig waren. In 1954 al stond Gréco voor het eerst solo in het variété-theater l’Olympia – de wijding voor elke Franse chansonnier van betekenis. Inmiddels trad ze ook op in de VS en kende een korte Amerikaanse filmcarrière, mede door bemiddeling van een van haar minnaars, de legendarische maar volgens Gréco tevensonmogelijke producent Darryl Zanuck. Tussen 1966 en 1977 was ze nog getrouwd met de Franse acteur Michel Piccoli.

Eenzaam met piano

Toch was Gréco geenszins het soort ster dat het voor bekendheid van de schandaalkronieken moest hebben. Eerder was haar steeds een zekere ingetogenheid eigen, zoals die ook sprak uit een in de loop van decennia nauwelijks veranderde, favoriete manier van optreden: eenzame, donker-langharige vrouw alleen in de schijnwerper met pianobegeleiding. Haar grootste succesnummers bleven bij haar: Si tu t’imagines (van Queneau, uit 1950), Je hais les dimanches (Charles Aznavour, 1951), Les feuilles mortes (Jacques Prévert, 1951), Jolie Môme (Léo Ferré, 1961), La javanaise (Serge Gainsbourg, 1963), af en toe aangevuld met iets nieuws, zoals het pikante Déshabillez-moi (Robert Nyel, 1967).

„Zij kan in een tekst de vuren ontsteken”, had Sartre in 1945 gezegd, en dat was ook Gréco’s streven: „Ik ben een dienares van de poëzie en mooie teksten.” En zo was het nog steeds, ook bij de laatste wereldtournee in 2015 en 2016, met op de piano de grijsaard Gérard Jouannot, haar echtgenoot sinds 1988. „Ik wil staande afscheid nemen”, had Gréco gezegd, en dat deed ze. Al had het zingen inmiddels grotendeels moeten wijken voor effectvol parlando – de vuren werden nog steeds ontstoken. Een ongelukkige jeugd hoeft geen beletsel te zijn.